maandag 14 maart 2016

NEGEN WEKEN EN 1 DAG

Zaterdag 12 maart 2016

Plotseling was het daar. Longkanker.

Ze hoestte al een paar weken. Het was begin november. 5 november om precies te zijn. Herfst. Het seizoen van de verkoudheden. Dus niemand vond het raar dat ze hoestte. Ze was de dag ervoor thuis gebleven van werk. Omdat ze zich niet goed voelde. Haar nek en schouders stonden in brand, appte ze me. Ik maakte me geen zorgen die avond. Ik bestelde een pizza via Thuisbezorgd, niet wetende dat het de laatste maaltijd zou zijn die ik in mijn huis aan de PB Straat zou nuttigen.

Die donderdagmiddag werd ik gebeld. "Mama ligt in het ziekenhuis," hoorde ik de stem van mijn tante aan de andere kant van de lijn zeggen. Ik zat op mijn werk en werd gek. Mijn collega's dachten dat ik een toeval had, maar dat was niet zo. Ik voelde meteen iets raars. Mama in het ziekenhuis. Dat kán niet goed zijn.

Mijn collega bracht me. Mam lag in een bed. Ze had er een dag vol onderzoeken opzitten. Ze had niemand gebeld; wilde niemand ongerust maken. Ze was bijna de hele dag alleen geweest, totdat ze mijn tante belde. Ze keek opgewekt toen ze mij zag. Ik zei haar dat ze niet zo gek moest doen. Dat we na de uitslagen die we nog moesten krijgen, gewoon naar huis zouden gaan. En dat ze het maar eens rustiger aan moest doen. Want ik wilde niet weer zo opgeschrikt worden zoals vandaag. Ik vermoedde nog niets. De zuster kwam binnen. En even later ook de dokter. Ze gaf aan dat we naar een aparte kamer moesten. We keken elkaar aan. Broer, tante, mam en ik. Apart in een kamer. Dat was vást in verband met de privacy.

Maar dat was niet zo. De dokter vertelde iets wat niemand wil horen. Ze had het er zelf moeilijk mee, dat zag ik aan haar gezicht. De zuster had ook haar hand voor haar mond. Zij had waarschijnlijk niet verwacht dat haar avonddienstje deze wending zou krijgen. Er zat een plek op mam's long. Weefsel hadden ze gezien. En opgezette lymfeklieren. Ze wisten nog niet wat het was, daarvoor moesten ze meer onderzoeken doen. Maar dat we er rekening mee moesten houden dat het niet goed was, dat was duidelijk. Het kon kanker zijn. Dat kón het zijn. En als het dat was, dan moesten ze ook onderzoeken in welk stadium.

"Dus ik ga dood?" vroeg mam. Ik hield haar arm vast en keek naar haar. Streelde over haar rug. Ze leek niet geschrokken of bang. Ze huilde niet, noch raakte ze in paniek. Ze bleef gewoon kalm. Soms zegt stilte meer dan honderd woorden. We sloegen allemaal dicht. Het was een bom die ontplofte. Een kaartenhuis dat in elkaar stortte. De wereld die op zijn kop stond. Het leek een film. Alsof het niet echt gebeurde. Een droom. Een nachtmerrie. Maar tegelijkertijd kwam het binnen. Zó hard dat het geen droom kon zijn. Het was de keiharde werkelijkheid.

En de werkelijkheid die we tot die dag kenden, veranderde op dat moment onomkeerbaar. Er was geen weg meer terug. We moesten blijven die nacht. De eerste nacht van al die nachten die nog zouden volgen. Ik bleef bij haar. Er was geen vezel in mij die het kon opbrengen om mam alleen te laten. Mama ziek? Ik ziek met haar mee. Mama kanker? Ik kanker met haar mee. Op dat moment geloofde ik weliswaar meteen dat het kanker was, maar wist ik zeker dat het mee zou vallen. We waren er vroeg bij. De klachten waren pas nét een paar weken eerder begonnen. Ze konden er vast iets aan doen. Dan zouden we onze schouders eronder zetten. Samen. We zouden alles samen doen. Desnoods zouden ze de long eruit rukken. Mam zou misschien kaal worden. Als die kanker maar weg zou gaan.

Een weekje later was mam doodziek. Benauwd, braken, niet kunnen eten, niet kunnen slapen. De grauwheid straalde uit haar ogen. Ze was ziek, heel erg ziek. De hele week was ik bij haar gebleven, gewoon thuis, met tussendoor allerlei onderzoeken in twee ziekenhuizen en ik had het nauwelijks gemerkt. Dat ze zo ziek aan het worden was. Zijzelf wel. Het vonnis kregen we die vrijdagavond, de dertiende inderdaad. Ze schrok zelf niet van het bericht. Ze zei dat ze het allang wist. Ze had het de hele week al gevoeld.

Ongeneeslijke longkanker. Met uitzaaiingen. In de botten en de lever. Dat werd ons zo even in een behandelkamertje op de eerste hulp verteld, waar we die avond door de huisarts naar toe waren gestuurd. Door een jong artsje, dat totaal geen gevoel in haar donder leek te hebben. Was ik niet nog van plan een klacht tegen haar in te dienen? Ja, dat wilde ik inderdaad nog doen.

Alles wat ik nu zou schrijven over die avond, zou niet kunnen weergeven wat ik voelde. Erger nieuws bestond niet. Bestaat niet. Er zal nooit meer een dag komen waarop ik zó erg voelde dat de grond onder mijn voeten verdween en ik er heel diep in wegzakte. Van álles maakte ik al mee in mijn leven, maar dat ik de allerbelangrijkste persoon, mijn moeder, die mij nooit in de steek zou laten, zou kwijtraken was de hel op aarde. Dat ze ziek was en nog zieker zou worden. Dat ze niet meer beter zou worden. Dat we moesten leven in de wetenschap dat we haar moesten laten gaan en dat we geen idee hadden hoe lang het zou duren en hoe de komende tijd zou worden. Dat. Het deed geen pijn. Nee, ik voelde geen pijn. Het was veel meer dan dat. Het was alsof ik zelf doodging.

Mama ziek? Onmogelijk. En dan ook nog longkanker? Laat me niet lachen. Ongeneeslijk zei je? Dus dat ze niet meer beter wordt? Het moet een grap zijn. Onbegrijpelijk. Onmenselijk. Barbaars. Te ziekelijk voor woorden. Dat dat zómaar opeens kan. Drie weken ervoor liepen we nog samen drie uur door Ikea. We zouden over twee weken op vakantie gaan naar Curaçao. En nu ziek? Gaat mama echt dood? Het was niet te bevatten. Mijn lijf trilde. Mijn keel werd dichtgeknepen. Ik was verdoofd. Wazig. Maar ook alert. En tegelijkertijd voelde ik me oersterk. Maar dan echt óérsterk.

De reactie van mijn jongere broer aan de andere kant van de lijn toen we hem belden in Nieuw Zeeland waar hij met zijn vriendin op vakantie was, vergeet ik nooit meer. Hartverscheurend. Wat had ik het hem graag bespaard. Hij wilde naar huis. Ze regelden meteen een vlucht terug naar Nederland. Later die avond meldden ze ons dat ze maandagochtend zouden landen. We moesten het weekend doorkomen zonder hen.

Uiteraard moest mam blijven die nacht. Ik had mijn spullen ook alvast meegenomen. Ik bleef bij haar. De volgende dag, zaterdags, werd ze geholpen aan haar hart. Vocht bij het hart zorgde voor haar benauwdheidsklachten en dat zouden ze weghalen. En toen ze zo op dat ziekenhuisbed lag nadat het achter de rug was en we bij haar mochten, brak mijn eigen hart. In tienduizend stukjes. Mijn moeder. Mijn lieve sterke moeder. Zo kwetsbaar en zo fragiel op dat bed. Zo ziek. Wat zal ze bang zijn geweest en nog steeds zijn. Ik moest van mezelf bij haar zijn. En bij haar blijven.

Ik wilde bij haar in bed kruipen. Haar vasthouden en haar knuffelen, zoals ik die week ervoor, bij haar thuis en tijdens alle onderzoeken, al zoveel had gedaan. Ik wilde haar gezicht vastpakken en zeggen dat het allemaal goed zou komen. Ik wilde dat ze op zou knappen. Dat de ingreep was gelukt en dat ze zich beter zou gaan voelen. En dat zei ik tegen haar. Dat het allemaal goed zou komen. Dat ze beter zou worden, voor zover mogelijk. We waren pas een weekje onderweg. Het kon niet zo zijn dat het nu al mis zou gaan.

Slapen deed ik nauwelijks die zaterdagnacht. Ik bleef bij haar op de hartbewaking. Ik douchte in een oude douche aan het einde van de gang. In mijn pyjamaatje liep ik over de gang waar het personeel me bevreemd aankeek. De klok hield me in de greep. Ik maakte met zorgen om mam, die eigenlijk gewoon lekker sliep en om broer, die inmiddels in het vliegtuig zat. Ik wilde dat hij er al was en telde de uren. Maar hij was er nog niet. Ik hoopte dat hij op tijd zou komen. Dat hij niet te laat zou zijn.

Maandagochtend stond hij op de stoep van het ziekenhuis. Mam was gek genoeg behoorlijk opgeknapt. Zondags mochten we ’s avonds terug naar de verpleegafdeling. Ook die nacht was ik bij haar gebleven. Een zucht van verlichting ging er door mijn andere broer en mij heen toen we hem bij de ingang van het ziekenhuis verwelkomden. Ik was nooit zó blij om hem te zien. En mam ook. Wat had ze hem gemist. En wat was het fijn dat we allemaal samen waren. Dat dat ook nodig was, bleek later die middag toen de longarts, die we op dat moment eigenlijk voor het eerst echt spraken omdat alles in zó’n razend tempo was gegaan, zijn verhaal kwam doen. Dat we er rekening mee moesten houden dat mam het einde van de week niet zou halen, zei hij.

In tien dagen tijd. Van een paar hoestbuien en een beetje benauwd naar longkanker en de dood. Alles stond stil. De hele wereld. Uit het leven geplukt. Letterlijk. Alsof er iemand bepaalde dat mam, die nooit ziek was en nooit iets had, niet meer verder mocht. Juist nu het zo goed met haar ging. Nu ze oma was geworden en volop van het leven genoot. Een stem die zei: "Kom jij maar eens even hier, we gaan jou doodmaken. En waarom? Dat vertel ik lekker niet." Mijn keel zat al tien dagen dicht en bleef dicht. Mijn tranen bleven komen. Het was een bericht dat ons allemaal kapot sloeg. Ik voelde alleen maar intense pijn en intens verdriet. Zó diep en zó intens heb ik nog nooit in mijn leven iets gevoeld. En ik weet dat dat ook nooit meer zal gebeuren. Het állerergste dat ooit kon gebeuren, zat er nu aan te komen. Mama ging dood.

Maar mama ging niet dood. Nog niet. Het einde van de week haalde ze gewoon. Om en om bleven we bij haar slapen. In haar ziekenhuiskamer, zodat ze niet alleen zou zijn. We lieten haar niet alleen. Nooit. Ze knapte op, ook al bleef ze zwak en kwam ze niet van bed. Behandelen konden ze daarom niet. Opereren was niet mogelijk en bovendien wisten ze niet waar ze moesten beginnen. Blijven in het ziekenhuis was geen optie aan het einde van week. Maar ze wilde ook niet naar huis. Ze was bang. Thuis zou te ver van het ziekenhuis zijn. Te ver van verpleging en verzorging. Ze wilde het niet. We brachten haar naar een hospice. Het sterfhuis, zoals ze het zelf noemde. 3 november werkte ze nog. Schrobde ze vloeren en streek ze bloesjes. 24 november, precies drie weken later, kwamen we in het hospice. Niet te bevatten.

Ze hield zich goed. Eigenlijk steeds beter. Ze zei dat het leek alsof ze iedereen voor de gek hield. Ze voelde zich niet meer ziek. Ze liep kleine stukjes, ging zelf naar de wc. Ze ontving bezoek van vriendinnen en collega's. Ik was constant bij haar. Bleef nog steeds soms slapen, maar niet meer elke nacht. We gingen erop uit. Rondrijden door de omgeving van het mooie Twente. Een pannenkoek bij Tante Sien in Vasse en een week later lunchen bij de Karmeliet in Zenderen. We reden langs haar ouderlijk huis en gingen ook geregeld naar huis. Haar huis. Waar we een bed hadden geregeld, zodat ze kon gaan liggen wanneer ze dat wilde.

Ik knapte zelf ook op. Samen met haar. Ik zei telkens dat als het met mam goed ging, het met mij ook goed ging. Ik begon me zelfs weer de oude te voelen. Mijn keel ging weer open, ik kreeg weer lucht. Mijn hartslag werd weer normaal en ik voelde geen adrenaline meer. Ik at weer en ik sliep steeds beter. Als ik naar mama keek, dan zag ik een sterke fiere vrouw. De vrouw die ze altijd was. Ze was net als anders. Gewoon mama. Ik voelde me zelfs blij. En besloot dat we het op deze manier nog best een tijdje samen konden volhouden. Met haar humor, haar grapjes en droge opmerkingen. We hadden het knus en gezellig met elkaar. Zoals altijd.

We bespraken van álles. Diepe gesprekken. Ik zei haar dat ik trots op haar was. En dat ik diep respect voor haar had. Dat ze zich zo goed door de jaren heen heeft geworsteld. In de tijden dat papa ziek was en overleed en ze zo weinig, of eigenlijk helemaal geen steun kreeg van de mensen om zich heen. “De leu bint al drok met zichzölf”,  zei ze altijd. Ze sprak veel over mensen die haar écht pijn hebben gedaan. Mensen die haar willens en wetens probeerden de grond in te boren, terwijl  ze zich juist zo kranig hield. Ik zei haar dat het jaloezie was. Dat mensen haar niet uit konden staan, juist omdát ze het zo goed deed. Haar bescheidenheid zorgde ervoor dat ze dat niet kon zien. Ze werd er onzeker van. Zij die alles overwon werd onzeker. En de ander voelde niets. Had het niet eens door.

Maar ze raakte al snel uitgepraat over deze mensen. Op een gegeven moment was het klaar. We spraken over de leuke tijden en over gewoon koetjes en kalfjes. Ook over praktische zaken. Over haar huis waarin ik zou gaan wonen. We bespraken alles wat gedaan moest worden in het huis. Ik kreeg er warempel zin in. De gele muur schilderen. De hal en het trapgat laten stuken. Een nieuwe voordeur. "Laat je mijn keuken nog wel zoals hij is?" vroeg ze. Ze maakte zich druk om álles wat nog opgeruimd moest worden. Haar zolder. "Wat mo'j nog nen beult bie mie opruum'n", zei ze dan. Wat had ze dat nog graag zelf gedaan. Ik bedacht me dat we de komende weken vaker naar huis konden gaan en dat ik dan elke keer een doos van zolder zou halen, zodat we die samen zouden kunnen opruimen.

Ook bespraken we haar uitvaart. Ze wilde niet dat wij het allemaal zelf moesten regelen. We luisterden naar liedjes op YouTube en maakten een lijstje met liedjes die gedraaid moesten worden. We kozen een kist uit en ze wilde witte bloemen. Het was niet moeilijk om het te bespreken. We bespraken het gewoon. Alsof we het hadden over het uitzoeken van een nieuwe vloer in huis of een nieuwe reisbestemming. Alsof het niets was. We moesten er ook vooral maar niet meer van maken dan het was.

Broer zocht haar trouwalbum op en nam het mee. Samen met nog een ander album van vroeger. We bekeken alle foto's. Mam vertelde over de trouwdag en de jaren erna. De gelukkigste tijd van haar leven. Over papa. Over zijn humor, zijn positieve instelling en over hun leven samen. Maar ook over de zorgen die ze had. Vooral toen papa ziek werd. Wij waren nog klein. Ze moest zich altijd in tienen splitsen. Een zieke man, drie kinderen, een werkgever. Hoe ze dat toch altijd deed en dan ook nog met álle, niet te zuinige commentaren van anderen waar ze zó onzeker van werd, weet ik niet. Ze deed het gewoon. Voor ons. Ze moest wel. Ze deed zichzelf tekort. Dat heeft ze altijd gedaan. Maar ondertussen ontpopte ze zich tot een vrouw die zichzelf precies kende en exact wist wat wel en niet goed voor haar was. Ze kon weer van het leven genieten na de jaren van ellende. En dat deden we ook veelal samen. Mam en ik.

Ik voel me altijd zó sterk met haar verbonden, maar nog niet eerder zo intens als nu. Mam is mijn maatje. Mijn beste vriendin. Zij is mijn persoon, om het zo te noemen. Bij haar kan ik écht mezelf zijn. Zonder oordeel en zonder vooroordeel. Tegen haar kan ik alles zeggen, zonder dat het raar is. Er zijn nooit situaties tussen ons. We botsen nooit, hebben nog nooit ruzie gehad. We vinden wel eens iets van elkaar en dat kunnen we dan gewoon zeggen. We gaan vaak samen weg. Dagjes met de trein. Winkelen. Weekendjes naar een stad ergens in Nederland of zelfs Europa. We doen alles voor elkaar en we zijn altijd blij om elkaar te zien. Als geen ander. Haar plek kan niemand innemen. Met niemand zal het ooit zo worden als met haar.

Het werd december. We organiseerden een drie-gangen diner in het hospice. We hielden pakjesmiddag op 6 december waar ze de kleine Lise, haar grote trots een serviesje van Woezel en Pip gaf. De zeventiende was ze jarig en werd ze 63. Uiteraard sliep ik die nacht bij haar. Naast haar. Om 12 uur proostten we met de nachtzuster. Overdag werden kosten noch moeite gespaard. We lieten een buffet komen en aten en dronken volop. Ook zij. Met kerst idem dito. De dag voor de kerst deden we inkopen bij Ikea, omdat we de lootjes, die we al in oktober hadden getrokken, toch maar door lieten gaan. Waarom ook niet. Het was net als anders. We waren niet verdrietig of hopeloos. We waren niet zwaarmoedig of gespannen. We waren vol hoop. We durfden weer vooruit te kijken.

29 december werd ik 's ochtends gebeld. Dat ik moest komen. Omdat het niet goed ging. Ik was thuis gaan slapen en zou gaan werken die ochtend. Dat deed ik alweer een paar weken. Omdat het wel weer kon. Ik ging meteen naar haar toe en zag dat het niet goed ging. Ze was moe. Oververmoeid. Ze viel telkens weg, in slaap. De dokter kwam en constateerde een infectie. Longontsteking? Een luchtweginfectie? Antibiotica moest de oplossing zijn. Ze sliep drie dagen ongeveer aaneengesloten. Ze baalde als een stekker en voelde zich zelfs bezwaard. Zoals alleen zij kan zijn en zich kan voelen. Zelfs doodziek voelde ze zich bezwaard. Altijd aan een ander denken. Altijd zichzelf te kort doen. Nog steeds.

Beter werd het niet. Het werd alleen maar slechter. De antibiotica sloeg niet aan. De hoop die we de weken ervoor terug hadden gekregen werd van ons afgenomen. De laatste week begon en we wisten allemaal dat het niet lang meer zou duren. Het was geen gevecht; de ziekte nam haar over. Zo snel als het kwam, zo snel raasde het door haar lijf. Vliegende kanker, noemde ze het zelf. Ze voelde het door haar lichaam vliegen.

Ze zei ons nog van alles. Zei ze in de eerste weken nog dat ik een man moest zoeken en paar 'kindekes' moest nemen, zei ze nu voornamelijk dat ik voor mezelf moest kiezen. Dat ik me wel zou redden, zei ze ook. Ze kent me. Ze weet het. Niemand kent mij zoals zij. Zij is mijn moeder. Zij heeft mij gemaakt en gecreëerd. Ze heeft mij gevormd tot wie ik nu ben. Zij is degene aan wie ik alles heb te danken. Alles wat ik haar heb gegeven en voor haar heb gedaan, was uit pure liefde voor haar. “Jij redt je wel, “ en "je moet gewoon verder gaan met je leven."

Negen weken en 1 dag was ze ziek. Negen weken en 1 dag hebben we de tijd gekregen om afscheid te nemen. Negen weken en 1 dag waren we onafscheidelijk. Nog onafscheidelijker dan we de laatste jaren al waren. Negen weken en 1 dag konden we nog van alles tegen elkaar zeggen. Negen weken en 1 dag was ik nagenoeg onafgebroken bij haar. Negen weken en 1 dag verzorgde ik haar. Waste ik haar. Hielp ik haar met aankleden. Duwde ik haar rolstoel als we naar buiten gingen. Ging ik met haar naar huis als ze dat wilde. Sliep ik bij haar. Hield ik haar hand vast. Kustte ik haar voorhoofd. Wenste ik haar welterusten. Negen weken en 1 dag lang zeiden we elke dag tegen elkaar dat we van elkaar hielden. Negen weken en 1 dag zei ze me elke dag dat ik sterk ben en dat ik me zou redden. Dat ze trots op me was en dat ik verder moest gaan met mijn leven. Negen weken en 1 dag was de moeilijkste en zwaarste, maar gek genoeg tegelijkertijd de mooiste tijd van mijn leven. In negen weken en 1 dag maakte ze van mij een superwoman die haar kon verzorgen en die de kracht kreeg om haar uiteindelijk te laten gaan. Wat ervoor zorgde dat ik nu achteraf niets op een andere manier gedaan zou willen hebben als ik het allemaal opnieuw zou mogen doen. In negen weken en 1 dag heb ik haar moeten laten gaan. Negen weken en 1 dag hebben we de tijd gehad. In negen weken en 1 dag gaf ze mij de moed en de kracht om verder te gaan met mijn leven. Zonder haar.


Negen weken en 1 dag geleden overleed ze.

8 opmerkingen :

  1. Nog heeel veel sterkte toegewenst! Cherish all those beautiful moments!!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. De andere René nijmeijer14 maart 2016 om 19:33

    geweldig mooi kim

    BeantwoordenVerwijderen
  3. Kim dushi veel sterkte toegewenst.Hoe vast aan de mooie momenten. God zeggen jullie.
    Yvonne Drommond van de Hilton Curacao.

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Wat fijn hoe jullie deze 9 weken en 1 dag nog van en met elkaar genoten hebben!

    BeantwoordenVerwijderen